Nieuwe invulling van overtrederschap in het bestuursrecht?

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wil onderzoeken of de huidige rechtspraak over de invulling van het overtrederschap in handhavingszaken wel juist is.
Op 6 september jl. heeft de voorzitter van de  Afdeling advocaat-generaal Wattel gevraagd om een conclusie in twee handhavingszaken, waarin de vraag speelt wie nou eigenlijk als de overtreder kan worden aangemerkt. De staatsraad  advocaat-generaal kan in een conclusie suggesties doen om bestaande rechtspraak op een of meer punten te nuanceren of bij te stellen.

Wat is de achtergrond van dit verzoek om een conclusie?

Het begrip overtreder neemt in handhavingszaken een centrale rol in. Alleen aan de overtreder van een wettelijk voorschrift kan een dwangsom of boete worden opgelegd. De wet zegt niets anders dan dat de overtreder degene is die de overtreding pleegt (art. 5:1 Algemene wet bestuursrecht). De vraag is echter hoe het begrip ‘plegen’ moet worden uitgelegd.

In de huidige rechtspraak is degene die de overtreding pleegt in de eerste plaats  degene die de overtreding feitelijk, zeg maar fysiek begaat. Het bouwen van een bouwwerk zonder vergunning; het plaatsen van een reclamebord waar dat niet mag of het verhuren van een woning zonder huisvestingsvergunning.

De overtreder is in de huidige rechtspraak echter ook degene die de overtreding niet feitelijk begaat, maar aan wie de overtreding kan worden toegerekend. Anders gezegd: degene die verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overtreding. Denk aan de eigenaar van de woning die opdracht geeft aan de aannemer om een huis te verbouwen zonder vergunning; de leverancier van de reclameborden die illegaal worden geplaatst; een eigenaar van de woning wiens beheerder in strijd met de wet handelt.

Dit laatste noemt men in de praktijk het ‘functioneel daderschap’. Deze term komt oorspronkelijk uit het strafrecht en heeft zijn oorsprong in twee strafrechtelijke arresten: het Ijzerdraad-arrest (1954) en het Drijfmest-arrest (2003).  De kern van deze arresten is – zeer kort gezegd – dat ook degene die de fysieke verboden handeling kan voorkomen, maar dat bewust niet doet, de overtreding aanvaardt en daarmee voor de overtreding verantwoordelijk kan worden gehouden

De bestuursrechter lijkt makkelijker iemand als functioneel dader aan te merken dan de strafrechter. Hoewel de Raad van State dat niet met zoveel woorden zegt, wordt dus nu aan de advocaat-generaal gevraagd of dat verschil in benadering er inderdaad is en zo ja, of dat verschil gerechtvaardigd is. Deze conclusie lijkt daarom een opmaat te zijn naar een nieuwe lijn van de bestuursrechter, waarbij iemand minder snel als functioneel dader/overtreder zal worden aangemerkt.

 

 

Samenhuur: de eerste jurisprudentie na de beantwoording van de prejudiciële vragen

In december 2021 heeft de Hoge Raad[1] bepaald dat de wettelijke regeling voor medehuur analoog moet worden toegepast op samenhuur (ook wel contractuele huur genoemd). Contractuele medehuurders kunnen volgens de Hoge Raad dus – net als wettelijke medehuurders – op grond van art. 7:267 lid 7 BW de rechter vragen om te bepalen dat één van de huurders de huurovereenkomst met ingang van een door de rechter te bepalen datum niet langer voortzet. Wij schreven hier al eerder over en dat stuk is hier terug te lezen.

Rechtspraak

Na deze uitspraak van de Hoge Raad hebben verschillende contractuele medehuurders de rechter gevraagd om op grond van art. 7:267 lid 7 BW het huurrecht toe te kennen aan de overige contractueel medehuurders.[2] In al deze zaken wordt de wettelijke regeling van medehuur analoog toegepast op samenhuur zoals de Hoge Raad heeft bepaald.

Een medehuurder heeft alleen recht op de wettelijke bescherming van artikel 267 als sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Zoals wij eerder schreven breidt de Hoge Raad met zijn beslissing, om art. 267 analoog toe te passen op contractuele medehuur, de werking van die bepaling bij samenhuur uit tot situaties, waarin art. 267 toepassing mist bij wettelijke medehuur. Hieronder bespreek ik een uitspraak waarbij de vraag centraal stond of analoge toepassing ook geldt voor samenhuurders zonder duurzame gemeenschappelijke huishouding

Rechtbank Noord-Holland 16 juni 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:5271

In deze zaak vraagt een contractuele huurder van een woning om het huurrecht toe te wijzen aan de andere contractuele medehuurders en haar te bevrijden uit haar verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst. Deze huurder woonde samen met een aantal andere (contractuele) huurders in een woning. Zij is uit de woning vertrokken vanwege een zwangerschap en een daarmee gepaard gaande wens om met haar partner samen te wonen. Vanaf dat moment heeft zij haar huurpenningen niet meer voldaan.

De achterblijvende huurders vinden dat er geen beroep op artikel 7:267 BW kan worden gedaan omdat dat artikel alleen voor samenhuurders met een duurzame gemeenschappelijke huishouding zou gelden. Daarnaast vinden zij het niet redelijk om het huurrecht per datum vertrek uitsluitend aan hen toe te kennen (hetgeen impliceert dat zij meer huur moeten gaan betalen) omdat dit zou betekenen dat een contractuele huurder simpelweg van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst kan worden bevrijd door te vertrekken uit de woning en vervolgens te stoppen met huurbetaling.

De kantonrechter is van oordeel dat de huurder, gelet op het arrest van de Hoge Raad, met overeenkomstige toepassing van artikel 7:267 lid 7 BW kan vorderen dat de kantonrechter bepaalt dat zij met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip niet langer de huur zal voortzetten. Dit geldt ook als de huurovereenkomst een eigen regeling bevat omtrent voortzetting door een of meer huurders.

De kantonrechter wijst de vordering van de huurder toe, maar niet vanaf de datum van haar vertrek uit de woning. De kantonrechter vindt het in dit geval redelijk om de vordering toe te wijzen per een datum acht maanden na het vertrek van de huurder. De huurder moet daarom nog acht maanden huur betalen aan de medehuurders.

Conclusie

Uit deze uitspraak blijkt dat de kantonrechter de uitleg van de Hoge Raad volgt en dat contractuele huurder ook zonder duurzame gemeenschappelijke huishouding – net als wettelijke medehuurders – op grond van art. 7:267 lid 7 BW de rechter kunnen vragen om te bepalen dat één van de huurders de huurovereenkomst met ingang van een door de rechter te bepalen datum niet langer voortzet. Of andere kantonrechters deze uitleg ook volgen, of inzien dat de wetgever analoge toepassing voor samenhuurders zonder duurzame gemeenschappelijke huishouding niet voor ogen heeft gehad, zal moeten blijken. Verhuurders dienen zich er in ieder geval op bedacht te zijn dat ook samenhuurders die geen duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben de hoofdelijke aansprakelijkheid eenzijdig kunnen doorbreken.

[1] Hoge Raad, 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1964.

[2] Zie bijv. Rechtbank Noord-Holland 24 februari 2022, ECLINL:RBNHO:2022:1702, Rechtbank Noord-Holland  3 mei 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:4512 en Rechtbank  Noord-Holland 4 augustus 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:6982, Rechtbank Den Haag 4 augustus 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:8475.

 

Signalering

Maximale huurverhoging vrije sector 2023

Nog maar 1,5 jaar geleden voerde het vorige kabinet Rutte een wet in die de jaarlijkse huurverhoging in de vrije sector maximeert (voor een periode van 3 jaar). Het maximum werd toen gelegd op de inflatie (in het jaar ervoor) plus 1%. Toen het huidige kabinet begin 2022 aantrad begon de inflatie flink op te lopen en vond Minister de Jonge al dit voorjaar dat koppeling aan de inflatie tot een te grote huurverhoging kan leiden. Hij kondigde een ander aanknopingspunt aan. Vorige week was hij eruit: de maximale huurverhoging in 2023 wordt gelijk aan de gemiddelde loonstijging (in 2022) plus 1%. Hoeveel die gemiddelde loonstijging zal zijn weten we nog niet. De minister zal het ons eind van dit jaar vertellen. Dit gehele jaar 2022 is de maximale huurverhoging in de vrije sector nog 3,3%. We houden u op de hoogte.

 

 

Initiatiefwetvoorstel tot afschaffing tijdelijke verhuur woonruimte

Op 16 september 2022 hebben Kamerleden van Groenlinks en ChristenUnie een initiatiefwetsvoorstel ingediend waarmee zij de in 2016 geïntroduceerde tijdelijke huurcontracten voor zelfstandige woonruimten weer willen afschaffen.

Dit wetsvoorstel heeft als doel de huurders beter te beschermen door versterking van de huurbescherming. Vanaf 1 juli 2016 is de mogelijkheid geïntroduceerd om tijdelijke huurovereenkomsten te sluiten van maximaal twee jaar als het gaat om zelfstandige woonruimte. Het wetsvoorstel regelt dat deze introductie wordt teruggedraaid. De wijziging leidt ertoe dat verhuurders in de regel alleen vaste huurovereenkomsten zullen kunnen aanbieden, dat wil zeggen: huurovereenkomsten voor onbepaalde tijd.

Tijdelijke verhuur blijft mogelijk onder specifieke voorwaarden. Dan gaat het om:

  • Het opnieuw bewonen door de verhuurder of voorgaande huurder (tussenhuur/diplomatenclausule);
  • Doelgroepencontracten van vijf jaar, op basis van specifieke categorieën voor dringend eigen gebruik, bijvoorbeeld voor jongeren, studenten, promovendi, ouderen en gehandicapten;
  • Verhuringen naar aard van korte duur, zoals vakantie-verhuur;
  • Ter voorkoming en vermindering van onnodige leegstand op basis van artikel 15 en 16 van de Leegstandswet;
  • Generieke tijdelijke verhuur van maximaal vijf jaar voor onzelfstandige woonruimte.

Volgens initiatiefnemers Nijboer en Grinwis is het doel van het wetsvoorstel huurders meer zekerheid te bieden en te beschermen tegen de negatieve gevolgen van de woningnood en ongelijke machtsposities. Het gebruik van huurovereenkomsten voor onbepaalde tijd dient volgens hen weer de norm te worden.

Het is een initiatiefwetsvoorstel en dus geen wetsvoorstel van het kabinet. Of het voorstel kan rekenen op een parlementaire meerderheid halen is niet zeker.

Zie voor meer info: https://njb.nl/wetgeving/wetsvoorstellen/afschaffen-tijdelijke-huurcontracten/

Concerngarantie – het belang van het zorgvuldig kiezen van de bewoordingen

Naast een bankgarantie of een waarborgsom wordt er bij de verhuur van commerciële bedrijfsruimte in de praktijk veelvuldig gebruik gemaakt van een concerngarantie ter zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen uit een huurovereenkomst. Bij een concerngarantie staat een (moeder)vennootschap garant voor de nakoming van de verplichtingen uit een huurovereenkomst van een tekortschietende (dochter)vennootschap.

Anders dan bij een bankgarantie waarbij veelal gebruik wordt gemaakt van het model van de Raad voor Onroerende Zaken (ROZ), is er geen marktconform model voor een concerngarantie beschikbaar. Partijen bepalen zelf de reikwijdte van de concerngarantie. Zo kan een concerngarantie betrekking hebben op alle verplichtingen van de huurder, en niet uitsluitend op diens financiële verplichtingen.

De bewoordingen van een concerngarantie dienen evenwel zorgvuldig te worden gekozen, zo blijkt ook uit een recente uitspraak van de Rechtbank Amsterdam met betrekking tot de Amsterdamse vestiging van het internationale warenhuisconcern Hudson’s Bay.

In de loop van 2020 zijn de Hudson’s Bay vestigingen uit het Nederlandse winkellandschap verdwenen als gevolg van het faillissement van HBC Netherlands B.V. (hierna: “HBC NL”) in 2019. Voor de Amsterdamse vestiging van het warenhuisconcern waren met de verhuurders langdurige huurovereenkomsten gesloten voor de duur van twintig jaar (het betroffen hier drie panden op rij, met verschillende eigenaars). Ter zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen uit deze huurovereenkomsten gedurende de eerste tien jaar hadden deze verhuurders concerngaranties bedongen van de moedermaatschappij Hudson’s Bay Company ULC (hierna: “HBC”).

Na het faillissement van HBC NL hebben de verhuurders een beroep gedaan op de concerngarantie, waarna een geschil is ontstaan over de reikwijdte van de door HBC afgegeven garantie.

De tekst (voorzover hier relevant) luidt als volgt:

“(…) 1.1. The Guarantor hereby irrevocably and unconditionally guarantees the Lessor (…) by way of an independent obligation, the proper fulfillment of Lessee’s financial obligation to pay any rent instalment plus VAT and CPI-indexation during the 10 year period commencing on the Rent Commencement Date (as defined in the Lease Agreement) and ending on the 10th anniversary of the Rent Commencement Date, when such payment obligation shall become due and payable according to the terms of the Lease Agreement. (…)

De verhuurders stelden zich op het standpunt dat HBC de verplichting op zich had genomen om zowel in als buiten faillissement de verhuurders in de toestand te brengen of te houden alsof de huurovereenkomsten ten minste tien jaren zouden voortduren en de huurders volledig aan hun verplichtingen zouden voldoen. Een eventueel negatief verschil in huuropbrengst (tussen de huurovereenkomst met HBC NL en een nieuwe huurder) alsmede de redelijke kosten voor wederverhuur (huurvrije periode, herontwikkeling en herinrichting) zouden volgens de verhuurders ook onder de garantie vallen. En verder zou de betalingsverplichting onder de garantie pas vervallen op het moment dat een nieuwe huurder daadwerkelijk huur zou gaan betalen, aldus de verhuurders.

Daartegenover stelde HBC dat een taalkundige uitleg van de concerngarantie meebrengt dat haar aansprakelijkheid eindigt wanneer verhuurders nieuwe huurovereenkomsten met betrekking tot de panden aangaan. En voorts dat de garantie geen verplichting bevat om een negatief huurverschil (waaronder de kosten van wederverhuur) te betalen.

De rechtbank overweegt dat voor de uitleg van de concerngarantie, naast de tekst tevens van belang is wat partijen in de gegeven omstandigheden over en weer daaraan mochten toekennen en wat zij op dat punt redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-criterium). In dat kader acht de rechtbank het van belang dat de concerngaranties tussen professionele partijen zijn overeengekomen en partijen bij het aangaan daarvan door advocaten zijn bijgestaan. En voorts dat de concerngaranties zijn opgesteld in de Engelse taal en het volgens de Anglo-Amerikaanse rechtstraditie gebruikelijk is dat de afspraken tussen partijen gedetailleerd zijn vastgelegd, zodat er aanleiding is om aan de bewoordingen van de concerngaranties grote betekenis toe te kennen.

De rechtbank vervolgt dat uit de bewoordingen van artikel 1.3 van de concerngarantie volgt dat de verplichting van HBC tot betaling van huurtermijnen vervalt vanaf het moment dat de verhuurders nieuwe huurovereenkomsten met betrekking tot de panden aangaan. De verhuurders worden dan ook niet gevolgd in de stelling dat de garantie pas zou vervallen op het moment dat de nieuwe huurder daadwerkelijk huur zou gaan betalen (dus eerst na ommekomst van een huurvrije periode) en evenmin in de stelling dat een negatief verschil in huuropbrengst (waaronder de kosten van wederverhuur) is verschuldigd. Dit staat niet in artikel 1.3 vermeld en de rechtbank overweegt dat verwacht mag worden dat dit expliciet was opgenomen indien partijen hadden bedoeld dat overeen te komen. Voor een andere uitleg zijn er te weinig aanknopingspunten volgens de rechtbank.

Dit leidt ertoe dat HBC alleen de huurtermijnen tot aan het moment van wederverhuur is verschuldigd en niet het negatieve huurverschil (waaronder de kosten van wederverhuur). En dat scheelde nogal wat miljoenen. Het voert voor deze bijdrage te ver om op alle door partijen ingenomen standpunten in te gaan, maar het is een lezenswaardige uitspraak. De les die we uit deze uitspraak kunnen trekken is dat het van belang is om de bewoordingen van een concerngarantie zorgvuldig te kiezen.

 

 

Huurprijsgevolgen bij woningen met een slechte energieprestatie / ondeugdelijke verwarming

Inleiding

De enorme prijsstijgingen van energie hebben grote maatschappelijke gevolgen. Het einde daarvan is nog niet in zicht. Met deze ontwikkeling komt de vraag op of huurders iets tegen hun verhuurder kunnen beginnen als hun woning een slechte energieprestatie heeft, bijvoorbeeld door slechte isolatie of door een verouderde en daardoor onzuinige verwarmingsinstallatie. Huib Hielkema verkent de mogelijkheden en hoe verhuurders zich ertegen kunnen wapenen.

Huurders van oude woningen met een slechte energieprestatie zien hun energierekening dit jaar veel meer stijgen dan huurders van recent gebouwde woningen. Zeker als dat leidt tot betalingsproblemen is het voor huurders verleidelijk te onderzoeken of de huurprijs kan worden verlaagd of dat de verhuurder kan worden gedwongen de energieprestatie te verbeteren. Hebben huurders daartoe mogelijkheden?

Oudbouw is geen nieuwbouw

Het huurrecht gaat uit van het kwaliteitsniveau dat de huurder mag verwachten van een soortgelijke woning. De huurder van een oudbouwwoning mag dus niet het kwaliteitsniveau verwachten van een nieuwbouwwoning. Dat geldt niet alleen voor de energieprestatie van de woning, maar bv. ook voor de gehorigheid ervan. Dat betekent dat de huurder van een oudere woning niet van zijn verhuurder kan verlangen dat hij zijn woning op nieuwbouwniveau brengt. Dat betekent ook dat een woning niet ineens gebrekkig is geworden omdat de energietarieven zijn gestegen.

Verbetering energieprestatie oudere woningen

Maar de huurder kan wel bepaalde in de wet vastgelegde voorzieningen verlangen van zijn verhuurder mits hij een huurverhoging betaalt die in een redelijke verhouding staat tot de kosten van de verhuurder. Het gaat hierbij uitsluitend om thermische isolatievoorzieningen (zoals dubbel glas en vloerisolatie) en vervanging van een minstens 10 jaar oude cv-ketel door een cv-ketel met een rendement van ten minste 80 procent. Als de verhuurder weigert daaraan mee te werken, kan de huurder een verzoek indienen bij de rechter. De rechter kan de verhuurder vervolgens verplichten om op zijn kosten die verbeteringen aan te brengen, mits de huurder zich bereid heeft verklaard tot het betalen van een huurverhoging die in redelijke verhouding staat tot de kosten. De rechter is niet verplicht de verhuurder daartoe te dwingen. Hij kan daartoe de belangen van huurder en verhuurder afwegen. In de rechtspraak over deze materie zien we bijvoorbeeld dat de rechter het verzoek van de huurder niet toewijst indien de verhuurder de door de huurder verlangde voorzieningen op afzienbare termijn later op basis van zijn meerjarenonderhoudsplan voornemens is aan te brengen. Dat geldt met name bij de complexgewijze aanpak daarvan. De huurder wiens woning niet door middel van een cv-installatie wordt verwarmd (maar bv. door gaskachels) kan op basis van deze regeling geen aanspraak maken op een complete cv-installatie. De huurder kan in deze juridische procedure geen andere voorzieningen afdwingen dan thermische isolatie en vervanging van een verouderde cv-ketel. En hij zal altijd een huurverhoging moeten betalen. De rechter stelt die vast op basis van de investeringskosten.

De recente grote stijging van de energieprijzen kan ertoe leiden dat in de door de rechter toe te passen belangenafweging de belangen van de huurder zwaarder wegen dan voorheen. Omdat het hier om een zeer recente ontwikkeling gaat is hier nog geen rechtspraak over.

Slecht energielabel

Sinds 2011 maakt de energieprestatie van de woning deel uit van het woningwaarderingsstelsel. De energieprestatie wordt vastgesteld aan de hand van wettelijke voorschriften. Die voorschriften zijn sinds 2011 een aantal keren gewijzigd. Zo is op 1 januari 2021 de Energie Index vervangen door een nieuwe wijze van vaststelling op basis van de zogenaamde NTA 8800. Een eenmaal afgegeven energielabel is 10 jaar geldig. Als na 10 jaar een nieuw label moet worden aangevraagd op basis van de nieuwe norm bestaat de kans dat de woning opeens minder WWS-punten waard is. Indien de huurprijs van de huurprijs van de woning op of omstreeks het wettelijke maximum zit, kan dat betekenen dat de huurder recht heeft op huurverlaging. De huurder van een sociale huurwoning heeft in dat geval meteen recht op die huurverlaging. Indien het gaat om een vrijesectorwoning die daardoor opeens 140 punten of minder waard is geworden, kan dat ertoe leiden dat de woning een sociale huurwoning is geworden. In dat geval betekent dat niet dat de zittende huurder recht heeft op huurverlaging. Maar een volgende huurder kan aanspraak maken op een sociale huurprijs.

Temperatuur in de woning te laag door gebreken

Het komt voor dat een huurder beweert dat zijn woning door gebreken niet goed is te verwarmen. Als de huurder op die grond reparatie of huurvermindering eist, is het aan hem te bewijzen dat er sprake is van objectieve gebreken én dat daardoor de woning niet goed is warm te krijgen. Dit om te voorkomen dat het gaat om een subjectieve beleving van de huurder. Met name indien de huurder de woning al jaren zonder problemen bewoont en ineens met klachten komt, heeft hij wel wat uit te leggen en aan te tonen.

Motie PvdA/GroenLinks: huurverlaging bij energielabel E en lager

Vorige maand wilden PvdA en GroenLinks afdwingen dat huurders van een sociale huurwoning met energielabel D of lager recht hebben op een huurkorting. Dat ging de Tweede Kamer te ver. Maar een motie van deze partijen, die huurders een huurverlaging kan opleveren bij een woning met energielabel E, F of G, werd wel aangenomen. Minister de Jonge heeft inmiddels laten weten de motie te willen uitvoeren door woningen met deze slechte energielabels minder punten te geven. Dat kán leiden tot een huurverlaging, maar dat zal niet altijd het geval zijn. Er komt dus geen verplichte strafkorting bij een slecht label. Omdat de minister het woningwaarderingsstelsel per 1 januari 2024 wil moderniseren en de energieprestatie daarin anders zal worden gewaardeerd, is het afwachten hoe de minister de motie precies gaat uitwerken.