Tag archieven: woningcorporatie

Het wijzigen van de huurbetalingsdatum door een woningcorporatie, mag dat?

In de meeste huurovereenkomsten van woningcorporaties staat opgenomen dat de huurder de huur uiterlijk op de eerste van de maand moet betalen. In sommige (oude) huurovereenkomsten staat echter nog wel eens een afwijkende betaaldatum. Verder komt het voor dat een deel van de huurders om een andere reden gerechtigd is om de huur later in de maand te betalen. Een dergelijke situatie waarbij de huurders op verschillende datums de huur mogen betalen kan voor woningcorporaties een onwenselijke situatie opleveren. Dit leidt immers niet alleen tot een ongelijke situatie, maar brengt ook extra kosten en administratieve lasten met zich mee.

In dit artikel zal worden ingegaan op de mogelijkheden die woningcorporaties hebben om in zo’n geval de huurders met een afwijkende huurbetalingsdatum te verplichten om voortaan de huurbetaling te verrichten op dezelfde uiterlijke datum als de overige huurders.

Wat zegt de wet?

Voor zover relevant, bepaalt de wet allereerst dat de huurder verplicht is om de huur op de overeengekomen wijze en tijdstippen te voldoen. Als er dus in de huurovereenkomst een huurbetalingsdatum staat opgenomen, dan is het duidelijk op welke uiterste datum de huurder steeds de huur zal moeten betalen. Mochten partijen geen huurbetalingsdatum overeengekomen zijn, dan zal dienen te worden gekeken naar hun handelswijze in de praktijk. Als een huurder bijvoorbeeld al jaren steeds uiterlijk op de 5e van de maand de huur betaalt, dan is hij/zij in beginsel gerechtigd om deze handelswijze voort te zetten.

De wet bevat eigenlijk geen bepaling waarin specifiek wordt ingegaan op de situatie dat een verhuurder, bijvoorbeeld een woningcorporatie, de overeengekomen huurbetalingsdatum wil wijzigen. In principe geldt daarom als uitgangspunt dat een woningcorporatie niet zomaar deze huurbetalingsdatum van een huurder mag wijzigen. Desondanks heeft een woningcorporatie verscheidene handvatten om dit alsnog voor elkaar te krijgen.

Beroep op eenzijdig wijzigingsbeding

Een eerste handvat voor de wijziging van de huurbetalingsdatum wordt geboden door de mogelijkheid een beroep te doen op het zogeheten eenzijdig wijzigingsbeding. Een dergelijk beding dient dan wel in de huurovereenkomst te staan en zou bijvoorbeeld als volgt kunnen luiden:

“Verhuurder is gerechtigd wijzigingen aan te brengen in de huurovereenkomst, voor zover het gaat om redelijke wijzigingen. Huurder is aan deze wijzigingen gebonden.”

Daarbij dient echter wel een kanttekening te worden gemaakt. In de juridische literatuur bestaat er namelijk discussie over de rechtsgeldigheid van zo’n beding en de situaties waarin deze toegepast kan worden. Het is daarom niet zeker dat een woningcorporatie met een beroep op een dergelijk beding een wijziging van de huurbetalingsdatum kan bewerkstelligen.

Beroep op het ‘redelijke aanbod’

Een tweede handvat wordt geboden door één van de wettelijke opzeggingsgronden. Een verhuurder kan op grond van artikel 7:274 van het Burgerlijk Wetboek namelijk een huurovereenkomst opzeggen:

“indien de huurder niet toestemt in een redelijk aanbod tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst met betrekking tot dezelfde woonruimte, (…);”

Dit zou betekenen dat wanneer het aanbod van de woningcorporatie tot wijziging van de huurbetalingsdatum als redelijk wordt gezien, maar een huurder dit aanbod vervolgens afwijst, de woningcorporatie tot opzegging van de huurovereenkomst zou kunnen overgaan. Indien de huurder niet instemt met de opzegging kan de woningcorporatie vervolgens bij de rechter de beëindiging van de huur vragen. De rechter toetst dan de redelijkheid van het voorstel tot wijziging van de huurbetalingsdatum. Indien de rechter het voorstel redelijk acht, dan krijgt de huurder doorgaans een maand de tijd het alsnog te aanvaarden. Doet de huurder dat niet, dan wordt de huurovereenkomst beëindigd.

Om van een redelijk aanbod te kunnen spreken, zal de woningcorporatie naar alle waarschijnlijkheid:

  • Inzichtelijk moeten maken wat het belang is bij de wijziging van de huurbetalingsdatum (bijvoorbeeld een noemenswaardige verlaging van kosten of administratieve lasten);
  • Een redelijke overgangsperiode in acht moeten nemen;
  • Duidelijk moeten communiceren richting de huurders;

 

Logischerwijs zou een opzegging van de huurovereenkomst in dit verband wel een vergaande stap zijn, waarvan bij voorkeur pas gebruikt wordt gemaakt als een huurder – na meerdere malen te zijn aangeschreven – blijft weigeren om medewerking aan de wijziging van de huurbetalingsdatum te verlenen.

Wet op het overleg huurders verhuurder

Tot slot dient te worden gewezen op de Wet op het overleg huurders verhuurder (WOHV). Op grond van de WOHV zal het wijzigen van de huurbetalingsdatum ook gecommuniceerd moeten worden met de betrokken huurdersorganisatie en de bewonerscommissie. Het gaat immers om een beleidswijziging inzake de huurprijzen (artikel 3 lid 2 sub e WOHV).

Conclusie

Kortom, woningcorporaties die daartoe een belang hebben, kunnen naar alle waarschijnlijkheid de huurders met een afwijkende huurbetalingsdatum verplichten om voortaan de huurbetaling te verrichten op dezelfde uiterlijke datum als de overige huurders. De meest gerede weg om dit te bewerkstelligen is door gebruikmaking van een beroep op het ‘redelijke aanbod’, zoals in het voorgaande besproken. Voorts dienen woningcorporaties daarbij de WOHV in acht te nemen.

Beperkte bevoegdheid woningcorporaties bij aangaan tijdelijke huurovereenkomsten

De bevoegdheid van woningcorporaties om tijdelijke huurovereenkomsten aan te gaan is beperkt tot specifieke gevallen en doelgroepen. Blijkens een recente uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant dient bij de uitoefening van die bevoegdheid terughoudendheid te worden betracht. Zowel hierdoor als door het beleid van de betreffende woningcorporatie werd in deze uitspraak geoordeeld dat de tijdelijke huurovereenkomst niet tot een einde kwam nadat de overeengekomen periode was verstreken.

In dit artikel zal de uitspraak worden toegelicht en becommentarieerd.

 De uitspraak

In deze zaak was de woningcorporatie met haar huurder vanwege eerdere betalingsachterstanden een zogeheten ‘laatste kans’ overeenkomst aangegaan. Deze huurovereenkomst voor bepaalde tijd zou dus in principe – aangezien de woningcorporatie tijdig de kennisgeving einde huurovereenkomst had gedaan – na afloop van de overeengekomen periode tot een einde zijn gekomen.

Echter, dat was naar de mening van de rechtbank te kort door de bocht. Daartoe achtte de rechtbank van belang:

  • dat de (uitoefening van de) bevoegdheid van woningcorporaties om tijdelijke huurovereenkomsten aan te gaan beperkt en terughoudend moet worden uitgelegd, mede vanwege de functie van woningcorporaties in het maatschappelijke verkeer en
  • dat de betreffende woningcorporatie het beleid hanteerde dat wanneer huurders hadden voldaan aan hun verplichtingen op grond van een ‘laatste kans’ overeenkomst, dat aan hen een huurovereenkomst voor onbepaalde werd aangeboden.

 

In navolging hiervan diende volgens de rechtbank getoetst te worden of de woningcorporatie “op goede gronden” had kunnen menen dat de huurder in de nakoming van de voornoemde verplichtingen was tekortgeschoten. De woningcorporatie meende dat dit het geval was en voerde daartoe aan dat de huurder ten onrechte de woning niet zelf had bewoond en dat sprake was van onderverhuur dan wel ingebruikgeving aan een derde.

En hoewel dit voor enige discussie vatbaar lijkt, oordeelde de rechtbank dat deze stellingen van de woningcorporatie “niet met voldoende mate van zekerheid” konden worden vastgesteld. Volgens de rechtbank had de woningcorporatie haar stellingen onvoldoende aannemelijk gemaakt. Om die reden had de woningcorporatie misbruik van bevoegdheid gemaakt door de huurder na afloop van de tijdelijke huurovereenkomst geen huurovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden. De ontruimingsvordering van de woningcorporatie werd zodoende afgewezen en de huurder mag – in ieder geval voorlopig – de woning blijven bewonen.

 Conclusie

Woningcorporaties zullen erop bedacht moeten zijn dat de tijdelijke huurovereenkomsten die zij aangaan niet onder alle omstandigheden eindigen wanneer de overeengekomen periode is verstreken. Door hun maatschappelijke positie en het beleid dat zij voeren zou er een situatie kunnen ontstaan waarin zij na afloop van een dergelijke overeenkomst gehouden zijn tot het aanbieden van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd.